Eenzame uitvaart #15: heren, alstublieft

09-03-2012

‘Het is druk, de laatste tijd. Niet alleen hier, maar overal. We hebben behoorlijk de vlam in de pijp.’ De uitvaartleider met wie ik op de rouwauto sta te wachten lijkt me een geboren Utrechter. Hij plaatst de grap volkomen terloops in ons gesprek, bijna onbewust, en geeft geen krimp als ik in de lach schiet. De vier dragers, die in carré staan opgesteld, wisselen een blik van verstandhouding. Het zijn blozende jongens van begin twintig. Studenten, gok ik. Je kunt aan ze zien dat trots zijn op hun werk.

In mijn zak heb ik een nieuw gedicht van twintig regels. Het is mijn vierde eenzame uitvaart – de vijftiende in Utrecht waarbij een dichter aanwezig is, zodat er aan het graf in ieder geval iets meer wordt gezegd dan ‘heren, alstublieft,’ als laatste instructie aan de dragers. Aan de uitvaartleider – een stevige, vriendelijke man in een klokvormige jas, met twee gevoerde zwarte handschoenen aan en een ronde bril met getinte glazen op – vraag ik waar die drukte vandaan komt. ‘Dat komt en gaat,’ zegt hij, ‘het kan ook weer een hele tijd rustig zijn. In elk geval heeft de winter er niet zoveel mee te maken, we krijgen hier van alles; jong, oud, kinderen… Ik denk wel eens dat het de keerzijde is van alle medische techniek. We kunnen steeds meer mensen in leven houden die anders misschien helemaal geen kinderen zouden hebben gekregen, maar die kinderen zijn daardoor natuurlijk ook minder sterk.’

Hij kijkt een tijdje in de verte en vervolgt uit zichzelf: ‘Je maakt hier bijzondere dingen mee. Ik heb nabestaanden geld zien verbranden bij een graf. Laatst was er een hele blaaskapel bij. Er was ook een groep die na afloop aan de champagne ging, omdat de dood volgens hun geloof het einde van een reis is, een thuiskomst die mag worden gevierd.’ ‘En wat gelooft u zelf?’ vraag ik hem, terwijl ik vanuit een ooghoek zie hoe een lange, zilvergrijze wagen traag de hoek om glijdt. ‘Ik geloof dat er een leven is na dit leven, waarin ook goed en kwaad is,’ zegt hij, ‘en dat je in dit leven de keuze hebt om het goede te doen. Anders is alles toch volkomen zinloos?’ zegt hij.

Terwijl ik achter de kist aanloop naar het grafveld, kijk ik met de ogen van de uitvaartleider naar de kruizen om me heen. Ik heb, zo vroeg in de lente, nog nooit zoveel vogels horen zingen.

tegenvoeters

Ergens, misschien op een dag als vandaag,

dragen twee vrouwenhanden uw ringen,

huilt de zoon in wie u zich half hebt

doorgegeven aan een moederborst,

landt uw vliegtuig in Australië.

Niemand hoeft de wereld mee te maken

zonder zichzelf. Misschien is het een vorm

van genade dat leven ten slotte neerkomt

op teruggaan naar het onbestaan waar

alles uit tevoorschijn komt, zeker

nu de grond verzacht, de vogels zingen

en de wind al iets van lente draagt,

de aarde naar de zon toe draait. Alles

wat moet gaat vanzelf, geen mens

is nodig voor wat er werkelijk toe doet.

Wat mij betreft bent u niet doodgegaan;

u ging alleen op reis, een tegenvoeter

op de grote ijsplaat van de tijd. Kijken

we tegelijk omlaag, dan kunnen

wij elkaar zien staan.

©2012, Ingmar Heytze